Cornel Bierens op de opening van 'HIJ - ZIJ - WIJ'
Locatie
Wat is kunst?
Bij de opening van HIJ-‐‑ZIJ-‐‑WIJ, een tentoonstelling van Caren van Herwaarden & Gijs Assmann in Studio van Dusseldorp te Tilburg, op zondag 9 februari 2014
Dames en heren,
Om te beginnen moet ik u meedelen dat ik ongeveer twintig minuten zal spreken. Ik geef toe, dat is niet gering in een tijd waarin steeds meer toespraken beginnen met: ik hou het kort, en steeds meer eindredacteuren op vrijwel alles wat je inlevert reageren met de slagzin: prachtverhaal, maar kan het ook in één A4tje? Nog niet zo lang geleden maakte ik mee dat ik voor een volle zaal een gloedvol betoog aan het opbouwen was toen iemand uit het publiek in een leuke combinatie van Engels en Frans uitriep: To the clou! Toch waag ik het er weer op vanmiddag.
De organisatoren van deze bijeenkomst hebben alvast hun best gedaan door mij bij voorbaat op te laden met zo veel mogelijk gezag, en in de uitnodiging niet alleen te vermelden dat ik beeldend kunstenaar en schrijver ben, maar ook nog doctorandus. Dat waardeer ik zeer. Maar de eerlijkheid gebiedt mij te zeggen dat ik geen doctorandus in de kunst ben, dat ik de Gerrit Rietveld Academie niet heb afgemaakt en dat ik voor schrijver al helemaal niet ben opgeleid. Wel ben ik klinisch psycholoog. Weliswaar had ik als jongeman al volop belangstelling voor schilderijen en boeken, maar ik wilde toch op de eerste plaats het wezen van de mens doorgronden. En waarom zou je er dan niet meteen recht op af gaan, in plaats van die lange omweg te kiezen van beeldende kunst en literatuur? Een grandioos misverstand, zo bleek al gauw, want hoe meer psychologische theorieën ik tot mij nam, hoe hardnekkiger het wezen van de mens zich voor mij verborgen hield. Het heeft nog zeker tien jaar geduurd voor het definitief tot mij doordrong dat toch de omweg de hoofdweg was, en ik mij alsnog voorgoed op kunst maken en schrijven stortte. Dat wil niet zeggen dat wat mij in mijn eerste leven niet lukte met de mens, mij in mijn tweede leven wel gelukt is met de kunst. Stelt u mij de vraag der vragen, 'ʹWat is kunst?'ʹ, dan moet ik nog steeds antwoorden: 'ʹIk weet het niet'ʹ. Toch loop ik niet verloren rond. Ik vermoed zelfs dat ik, juist omdat ik niet weet wat kunst is, dichter bij de kunst ben dan wanneer ik het wel zou weten. Daarom denk ik dat Caren van Herwaarden en Gijs Assmann het ook niet weten. Omdat ze wel uitkijken. Omdat wij kunstenaars, als we precies zouden weten wat kunst was, ons bij ons werk onwillekeurig door die wetenschap zouden laten leiden. En dat zou de beste garantie zijn dat we misschien wel iets moois zouden maken, maar niet een groot kunstwerk. Want zo is het nu eenmaal bij het maken van kunst, je kunt het er niet om doen. Je moet eerst iets maken, en pas achteraf zie je dan of het kunst is, of het je gelukt is, of je geluk hebt gehad. Natuurlijk, iedere kunstenaar hanteert maatstaven, elke handeling is een beslissing die wordt gestuurd door een vorm van weten. Maar het is wel een impliciet weten, dat ook impliciet moet blijven. Als wij kunstenaars iets weten, dan is dat het. Heel anders ligt het echter voor ons schrijvers over kunst, wij schrijvers kunnen ons bij dat impliciete niet neerleggen. Want wij zijn er nu juist om het impliciete expliciet te maken, om onder de sluier te kijken en het wonder bloot te leggen. Daarom is elke tekst en iedere toespraak over kunst weer een nieuwe poging om de grote vraag alsnog klein te krijgen. Daarom kan een hedendaagse uitgever met een gerust hart een 19de eeuws boek heruitbrengen met de titel Wat is kunst? Er blijft altijd vraag naar die vraag, en onder het motto 'ʹje weet nooit'ʹ heb ik het boek dan ook meteen gekocht. De auteur, de grote Russische schrijver Lev Tolstoi, heeft mij een paar vrolijke avonden bezorgd. Alleen al door in de hoogste kamer van het kunstgebouw eens even lekker als een jonge olifant op werken als Hamlet van Shakespeare, de Negende Symfonie van Beethoven en de Faust van Goethe te gaan staan stampen. Allemaal namaakkunst volgens Tolstoi. Net als de Ring des Nibelungen van Wagner, die geen kunst is maar hypnotische amusementsmuziek, die zo lang duurt dat je vanzelf in een abnormale toestand terecht komt. Nee, dan liever een koor van boerenvrouwen die zichzelf begeleiden door op hun zeisen te slaan, daarvan krijgt Tolstoi op slag een goed humeur. Het is wel duidelijk dat onze Lev het moeilijk heeft met elitekunst, en precies dat maakt het boek voor ons zo relevant en actueel. Ook bij ons immers wordt de kunst intussen afgeschilderd als het speeltje van een besloten clubje potverteerders, en het lijkt er voorlopig niet erg op dat het kunstenaarsgilde die aantijgingen op een intelligente en afdoende wijze weet te pareren. Wat zou het nu goed uitkomen als we op de vraag 'ʹWat is kunst?'ʹ het antwoord even wel wisten. Dus gauw terug naar Tolstoi, misschien heeft hij een antwoord dat ons tegenover de barbaren weer wat ruggensteun biedt. Welnu, Tolstoi wijst twee soorten emoties aan die volgens hem 'ʹde bron zijn van inhoudelijk goede eigentijdse kunst'ʹ. Emoties die 'ʹontspruiten aan het besef dat wij allen kinderen Gods en elkaars broeders zijn'ʹ, en emoties die 'ʹalledaags en voor iedereen toegankelijk zijn'ʹ. Zozo, is dan je eerste reactie, hij kon het zeggen destijds, maar wij zouden dat nu toch anders formuleren. Want hoe wij ons als 21ste eeuwers ook voelen, niet op de eerste plaats kinderen Gods. En als het gaat over onze alledaagse en voor iedereen toegankelijke gevoelens, hebben we het dan nog over kunst of meer over commercie of populisme? Misschien wel dat laatste ja. Toch bleef ik nog heel lang doordenken over Tolstoiʹ′s woorden. Op een goed moment bevond ik mij zelfs in een scène die zich een halve eeuw geleden afspeelde tussen mijn vader en mij. Ik was een schooljongen en piekerde veel in die tijd, en op een dag vroeg ik met een mengsel van somberheid en irritatie aan mijn vader: 'ʹWat is dat toch met die God? Wat is God eigenlijk?'ʹ 'ʹJa jongen,'ʹ reageerde hij, 'ʹdaar vraag je me wat.'ʹ En nadat hij even stil voor zich uit had gekeken zei hij: 'ʹGod is alles wat je niet begrijpt.'ʹ Een geweldig antwoord vond ik, ik fleurde er helemaal van op. En dat is zo gebleven, want die definitie van God is in mijn leven nooit meer door iemand verbeterd. Als ik nu, met dit in het achterhoofd, de twee bronnen die Tolstoi onder de kunst ziet liggen even naar mijn hand mag zetten, kom ik op het volgende uit. Kunst is de vereniging van het goddelijke met het algemeen toegankelijke, oftewel van dat wat we niet begrijpen met dat wat iedereen begrijpt. Mooi nietwaar, ik geloof dat er nu toch echt schot komt in de zaak. Kunst is bwa-‐‑pl, daar komt het in één woord op neer. Bwa-‐‑pl, het gedicht van de kersverse PC Hooftprijswinnaar Willem Jan Otten. Hij beschrijft in dat gedicht hoe hij met zijn kleine zoontje voorop door een druipend bos fietst, en dan bij het Randmeer aankomt, ik lees de laatste regels even voor. 'ʹIk zei: dit is nu water. / Wa-‐‑ter. / Wa-‐‑ter. / Wa-‐‑ter zei ik nog een keer. / En jij zei: bwa-‐‑pl / Je zei het nog een keer. / Het was zeker, zoontje van mij, / dat wij hetzelfde niet begrepen.'ʹ Kijk, dit is nou kunst. Het is kunst omdat de vader plotseling begrijpt dat hij ook niet begrijpt wat water nou eigenlijk precies is als het ook bwa-‐‑pl kan zijn. Dit is kunst omdat tegelijkertijd de vader en de zoon elkaar heel goed begrijpen, omdat ze begrijpen dat wat ze niet begrijpen hetzelfde is, dat ze het over hetzelfde hebben. Over water. Ah ja zegt de zoon, ik zie het, bwa-‐‑pl. Het gedicht roept nu ook weer een autobiografisch verhaal van Willem Jan Otten in herinnering over toen hijzelf nog een jongen was, Losse olifanten is de titel. Hij woonde aan de rand van Amsterdam en had voor het eerst, ondanks het verbod van zijn moeder, een dijk beklommen die langs de woonwijk liep. Hij komt op de top en ziet tussen de lage bosjes olifanten staan, vier of vijf, losse olifanten. Meteen rent hij naar huis en vertelt het aan de huishoudster, zij gelooft hem niet. 'ʹs Avonds in bed vertelt hij het aan zijn broertje, die gelooft hem ook niet. En de volgende dag geloven zijn klasgenoten hem al evenmin. Alleen de juffrouw, die gelooft hem. Maar terwijl ze hem gelooft ontneemt ze hem tegelijkertijd de sensatie die hij heeft gevoeld en waar het hem vooral om ging. Zij legt uit dat er een circus in de stad gekomen is en dat ze binnenkort met de hele klas de olifanten zullen gaan zien. 'ʹZe geloofde me,'ʹ schrijft Otten dan, 'ʹop de wijze die dus eigenlijk weten is. Ze maakte de olifanten echt. Ik herinner me hoe er iets uit mij wegsijpelde toen ze mijn wonderfanten herleidde tot circusfanten.'ʹ Prachtig gezegd. En trouwens, deze mooie woorden lenen zich ook heel goed om er de crisis in de hedendaagse kunst mee te kenschetsen. Want het zijn niet de circusfanten en hun kunstjes die iets te vrezen hebben, het zijn de wonderfanten die tussen de bosjes scharrelen, die moeten op hun tellen passen. Voor ze het in de gaten hebben zijn ze uitgekleed en bij elkaar gedreven, kijk maar naar het schilderij Straks wij van Caren van Herwaarden. Ontegenzeglijk een somber werk, een iconisch beeld zoals dat steeds weer opduikt in de geschiedenis. Maar er is ook een opening, en die zit 'ʹm in het licht. En dan bedoel ik niet eens zozeer het grote licht als wel het kleine, al die tintelende streepjes tussen de lichamen in, de stippellijntjes die zijn ontstaan doordat het zwart daar nu juist niet mocht komen. Langs deze wonderlijke LED-lichtlijntjes lopen de contacten, de fluisteringen, de heimelijke plannetjes die de menigte smeedt. Het is dat hele spaarzame maar alles bepalende licht waardoor wij deze mensen nader kunnen komen, op ze toe kunnen stappen en vragen: wat is hier aan de hand? Want het zou best nog weleens iets heel anders kunnen zijn dan we denken. Wat zou er bijvoorbeeld gebeuren wanneer ze de wondervogel van Gijs Assmann in de gaten kregen die ernaast staat in zijn onderjurk? Zodra ook maar één iemand op het schilderij zich zou omdraaien zou er een bevrijdende lach door de massa gaan. En een golf van mededogen misschien. Want dat roept de vogel ook op, gekooid als hij is door zijn kanten kleed, zijn vleugels kan hij niet meer uitslaan. Wat zit er onder die sluier trouwens, nog iets anders dat hem aan de grond houdt? Zie hem eens dromen van zijn hoge vlucht, met die enorme vederbos op zijn kop zou dat nog best eens kunnen lukken. Tenminste, zo lang hij niet op zijn beurt omkijkt natuurlijk, want dan ziet hij in dat kastje aan de muur die vallende figuur en beseft hij dat er een overmoedige Icarus schuilt in ons allemaal. Maar nu ben ik geloof ik bezig een verhaal te maken van deze tentoonstelling, en dat moet ik nou juist niet doen. Want hoe zorgvuldig deze werken door de kunstenaars ook zijn gegroepeerd, het is zeker niet gebeurd langs de lijn van mijn verhaal. En het verhaal dat ze wel hebben gevolgd is zonder twijfel, daar durf ik wel donder op te zeggen, impliciet gebleven. Zo hebben ze bereikt dat ieder van u die door de tentoonstelling loopt er een eigen verhaal van kan maken. Waarmee u de getoonde werken al net zo goed zult begrijpen als iedereen, terwijl u er ondertussen natuurlijk ook nog steeds niets van zult begrijpen. Zo is het, en er is niks aan te doen, want het is en blijft kunst.
Ik dank u voor uw aandacht.
© Cornel Bierens